vrijdag, juni 29, 2007

De hulpketen

Heb net het boek The aid chain (de hulpketen) gelezen; over machtsrelaties in hulpketens. Dit gaat met name over Engelse organisaties en de keten is dan als volgt: DfID (Engelse ministerie) of andere donoren --> Engelse NGO --> Ugandese / Zuid-Afrikaanse NGO --> doelgroep. Soms nog extra schakels ertussen. Dit is precies parallel aan de hulpketen in Nederland en het boek is dan ook erg herkenbaar. In het boek is onderzoek gedaan bij de Westerse NGO's en bij NGO's in Uganda en Zuid-Afrika.
Een paar highlights:

  • In ontwikkelingswerk komen 2 talen tegelijkertijd voor: de taal van het rationeel logisch management (planning met voorspelbare, logische uitkomsten) en de taal van participatie, ownership en empowerment. De twee talen worden door elkaar heen gebruikt, terwijl ze toch diepgaand verschillen als het gaat om hoe ontwikkeling gebeurt (concept van verandering), wie dit stuurt (concept van 'agency') en waar verantwoording ligt (concept van controle). De ene taal gaat min of meer uit van het maakbare, of in ieder geval planbare en logisch voorspelbare, meestal vanuit donoren; de andere taal gaat veel meer uit van mensen die hun eigen ontwikkeling vormgeven in complexe en in veel opzichten onvoorspelbare situaties.
  • FBO's (Faith based organisations: kerken en christelijke ngo's) hebben vaak het gevoel dat ze Westerse seculiere agenda moeten uitvoeren.
  • De term partnership wordt meer door Westerse NGO's gebruikt dan door niet-westerse (zie ook hier). Westerse donoren geven aan dat NGO's in het zuiden, of de doelgroep nu op de "driver's seat" zit. Een Ugandese NGO erkent dat maar geeft aan dat ze dan wel fungeren als chauffeur voor de Westerse donoren.
  • Een groot deel van het boek gaat over de effecten van het gebruik van logische planningtools, zoals het logframe. De auteurs geven ook aan wat er volgens hen mist bij ontwikkelingssamenwerking: een reflexieve praktijk met zelfreflectie en reflectie op elkaar's handelen en houding, om daardoor ook opkomende veranderingen te zien; subjectiviteit en interpersoonlijke relaties, omdat die voor een groot deel de invulling van de partnerrelatie blijken te bepalen, mensen zijn geen machinale uitvoerders van plannen; en cross-culturele dynamiek en communicatie, het belang daarvan wordt veelal ondergeschikt geacht aan de plannen en de management tools.
  • OS werkt vaak als een vraag en aanbod spel, met donoren als kopers, NGO's die tegen elkaar op moeten bieden, en moeten leveren wat de koper (=donor) vraagt, oftewel wil betalen. Het is dan 'werken door' lokale partners, niet 'werken met'.
  • Netwerken en samenwerken wordt in feite bemoeilijkt doordat elke NGO zijn eigen tastbare resultaten moet bewijzen - en ook moet bewijzen dat hij/zij dat gedaan heeft met het geld van de westerse donor.
Ik ben het erg eens met de nadruk die het boekje legt op de rol van machtsrelaties in OS. En dat het daarbij vooral gaat om het voordoen van hoe macht positief i.p.v. negatief werkt en hoe macht niet manipulerend hoeft te werken. Er is heel wat meer eerlijkheid nodig over de 'paternalism of partnership' wat het in de praktijk vaak is.
Toch geloof ik niet dat het probleem teveel gezien moet worden in de tools zelf: een beetje duidelijkheid over wat je wilt en hoe je dat denkt te gaan bereiken is vooral nodig. Waar het om gaat is om open te zijn voor veranderende omstandigheden. En dat is het moeilijkst als het gaat om vragen die te maken hebben met relevantie.

donderdag, juni 28, 2007

Het morele equivalent van het imperialisme

Hutchison is een Harvard Prof in geschiedenis van religie in Amerika. In het boek 'Errand to the world' schrijft hij een hoofdstuk over 'a moral equivalent for imperialism' - en dat gaat dan over zending met alle bijkomende sociale ontwikkeling: de voorlopers van ontwikkelingswerk.

Er is een vals imperialisme dat weerzinwekkend is voor het christendom, en
er is een echt imperialisme dat inherent is aan het christendom.
Dat zei Robert Speer, samen met John Mott één van de voormannen van de Student Volunteer Movement.
Het gaat over de tweede helft negentiende eeuw tot aan de eerste wereldoorlog; de tijd waarin het sociaal Darwinisme zijn opgeld deed: de primitieve stammen die via een survival of the fittest opklommen tot het niveau van de superieure (=blanke) rassen. Evolutionisme en daaraan gepaard gaande superioriteit vonden hun weg in de antropologie, maar ook in de bredere maatschappij: het helpen opklimmen van de primitieven was de white man's burden (Kipling). (Maar zie het boek Verdeel en Heers van Wesseling voor de Europese belangen achter het kolonialisme. Die waren toch echt groter dan het toch nog een beetje nobele gevoel van de white man's burden).

Hutchison laat zien dat in deze tijd een splitsing begint op te treden tussen liberale christen en social gospel vertegenwoordigers enerzijds en meer fundamentalistische christenen anderzijds. De eerste geloofden meer in een vrederijk (millenium) voordat Jezus terugkomt [een soort MilleniumDoelen dus], en de laatsten geloofden dat Jezus eerst terug zou komen en dat zending er dus op gericht was om de 'enkelingen' ertussenuit te vissen.
In deze tijd treedt er een enorme verbreding op van zendingswerk: veel meer sociaal ontwikkelingswerk. Bij de liberalere tak is dat omdat het idee van bekering en overtuiging iets meer naar de achtergrond raakt (beslist niet weg is) en bij de fundamentalistische tak omdat dit een goede ingang vormt.
Dit is iets te zwart-wit, er waren ook veel mensen die hiertussenin probeerden te staan, waaronder mensen als Mott en Speer.

Hutchison laat echter zien dat als het gaat om de visie op de doelgroep, beide zendingsstromingen ongeveer hetzelfde dachten: de Oosterling was slecht, irrationeel, trots, leek altijd op een kleine jongen, angstaanjagend immoreel, heeft lessen in oprechtheid en nederigheid nodig, etc. Diepgaande kennis van hun culturen kwam vooral vanuit westerse beschrijvingen; Oosterse boeken waren onbetrouwbaar.
Inzoverre als redding ook door sociale projecten kwam (onderwijs, gezondheidszorg), inzoverre dienden Westerse modellen als voorbeeld van deze redding. De postmillenialistische visie heeft veel trekken van het sociaal evolutionisme achter het imperialistische denken.
De premillenialistische, fundamentalistische visie werd steeds antagonistischer tegenover de liberalere vleugel, maar de grote overeenkomst tussen de twee was het uitgangspunt in het Westerse denken, de onwilligheid om serieus te luisteren naar andere culturen. De weinige bekeerlingen pasten in het premillenialistische denken, waarbij de enkelingen voor Jezus terugkomst, en de rest pas daarna God leren kennen.

Toch laat Hutchison zien dat mensen als Speer wel als doelen hadden om het Westers culturele kleed van het christendom af te leggen: "dat kerken zouden ontstaan die echt zelfstandig zijn, hun eigen apologetische problemen oplossen, hun eigen instituties vormen, hun eigen activiteiten ondersteunen en hun eigen landen evangeliseren." Mensen hoefden hun sociale gewoonten niet te veranderen "voorzover die gezond en rein" waren. De vraag was natuurlijk wie dat 'gezond en rein' bepaalde.

Hutchison's conclusie is dat het morele equivalent van het imperialisme, net als de latere hulpverlening [en ontwikkelingssamenwerking, WR] toch wel te verkiezen was boven het echte imperialisme, maar op heel veel momenten ook geen equivalent meer was maar gelijk geworden was aan het echte imperialisme.

Tegenwoordig kom ik in zendingsliteratuur weinig bezinning op dit thema meer tegen, op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een stuk meer. En dat mag ook wel, want het imperialisme is nog niet echt over.

woensdag, juni 20, 2007

Bottom of the Pyramid

Ik kreeg van iemand het boek The Fortune at the Bottom of the Pyramid van C.K. Prahalad en las dat op weg naar India, het geboorteland van de auteur. De ondertitel van het boek is: Eradicating poverty through profits; armoede uit de weg ruimen door winst te maken.


Je moet bij dit boek, net als bij bijna alle Amerikaanse boeken, eerst door de Amerikaans-culturele bla bla heen, de hyperbolische taal, met name in de voorwoorden, achterkaften en bladzijdenlange aanbevelingen. Amerikanen weten dat je dit soort opgeblazen taalgebruik natuurlijk niet letterlijk moet nemen. Sommige Nederlanders nemen het wel letterlijk of ergeren zich eraan. Dat laatste doe ik ook vaak. Je leest hier over 'eradicating', 'most exciting', 'revolutionize', 'intriguing blueprint', 'uncommon insight', etc.

Toch komt Prahalad op mij niet overambitieus en schreeuwerig over. Hij heeft het bijvoorbeeld niet over 'the end of poverty'. Wat dat betreft heeft hij meer realisme dan Jeffrey Sachs door niet de absolute waarheid te claimen.

Wat hij zegt is in het kort:
  • Laten multinationals zich richten op de 4 miljard armsten in de wereld. Ook die hebben geld en deze markt is beslist onderbediend. Winst moet dan niet uit de marges komen maar uit de volumes.

  • Dit moet met innovatie gepaard gaan: b.v. kleine volumes, eengebruikersverpakkingen, goedkopere verpakkingen, veel efficientere distributienetwerken, ontwikkelen van veel goedkopere technologieën. Hiermee wordt de capaciteit om te consumeren gecreëerd op een veel duurzamere manier dan door dingen gratis weg te geven. (Hier introduceert Prahalad de drie A's: Affordability, Access, Availability).

  • Dit moet ook gepaard gaan met voorlichting over gebruik van producten. Er zijn goede voorbeelden van zeep en shampooverkoop, gekoppeld aan marketing en voorlichting, die leiden tot vergrote hygiëne, dus betere gezondheid, en tot winst voor het bedrijf. Maar toch gebeurt het goedkoper en heeft het een veel groter bereik dan via NGO's laat staan via de bilaterale of multilaterale hulpkanalen. NGO's kunnen wel goed complementaire programma's opzetten met dezelfde voorlichting.

  • Het voordeel voor de armen: krijgen meer keus, betere producten, er ontstaat 'marktcreatie' te beginnen bij alle retail, maar ook allerlei formele en informele business die bij de opportunities aanhaakt. Ook valt te denken aan commerciële toegang tot internet voor plattelandsbevolking, wat leidt tot meer keus en betere onderhandelingsposities voor boeren.

  • Prahalad beargumenteert dat dit ook leidt tot een grotere 'Transaction Governance Capacity'. Met deze term omvat hij verminderde corruptie, betere bekendheid met contracten, betere juridische omgeving, etc.

  • Het hoofdprincipe dat onder het BOP concept ligt, is: de waardigheid van de arme als consument: hij wordt gezien als iemand die iets in te brengen heeft en krijgt keus; het voorkomt daarmee dependency.
    Een aantal algemene vooronderstellingen gaan volgens Prahalad niet op: dat er geen geld zou zijn in de BOP; dat toegang tot de BOP moeilijk zou zijn; dat de BOP merken niet van belang vindt; dat de BOP onderling weinig connecties heeft en dus weinig (markt)informatie doorgeeft; dat de BOP geavanceerde technologie maar heel langzaam accepteert.

  • De tweede helft van het boek is een serie case-studies. Dat varieert van yoghurt en ijscoöperaties tot het commercieel verrichten van oogoperaties, wat nu zó goedkoop en kwalitatief ontwikkeld is, dat vanuit het buitenland mensen deze operaties komen halen; een goed voorbeeld van het principe dat richten op BOP markten ook voordeel oplevert voor de higher-end markten.

Zelf herken ik best veel van wat Prahalad zegt: in Nigeria zag je tot in de kleinste dorpjes de unilever zakjes boter, aangevuld met vitamine E. Zijn uitgangspunten vindt ik ook erg waardevol en ik geloof zeker dat op deze manier op een veel efficiëntere en vooral veel duurzamere manier veel meer mensen een iets beter leven kunnen krijgen. Ook denk ik dat er veel kansen liggen om bijvoorbeeld lokale economische ontwikkeling in aansluiting hierop te stimuleren.
Positief staan ten opzichte van deze benadering veronderstelt wel een zeker vertrouwen in multinationals dat die er niet op uit zijn om mensen uit te buiten, en ook bereid zijn om zowel op sociaal als op milieukundig gebied duurzaam te opereren. Ik denk dat het goed is om het oude wantrouwen tussen de OS en de multinationals niet langer als uitgangspunt te nemen en dit vertrouwen wel te geven. Maar of dat voor alle grote bedrijven opgaat, is wel sterk de vraag.

Al met al toch wel een goed verhaal.

zaterdag, juni 09, 2007

De grootste democratie

Ik ben het boek India after Ghandi van Ramachandra Guha aan het lezen. Dit forse boek (900 blz.) is zojuist verschenen. Bij Amazon kun je het nog niet bestellen, alleen bij de uitgever MacMillan voor een kleine 40 euro. Hier betaal ik er 12 euro voor.


Het is één van de weinige boeken over de geschiedenis van India vanaf onafhankelijkheid in 1947. Het gaat vooral over de vraag hoe het kan dat India het heeft volgehouden een democratie te blijven.
Zowel buiten als binnen India zijn en waren er stemmen dat een land wat zo divers is nooit bij elkaar kan blijven. Daarnaast zeggen alle theorieën dat armoede en democratie negatief gecorreleerd zijn. Bij al dergelijke relaties met democratie is India de grote uitzondering.
De spanningen die India uit elkaar drijven, zijn:

  • Diverse kasten, met een lange geschiedenis van onderlinge spanningen en geweld.
  • Diverse talen, met volgens de constitutie 22 officiële talen.
  • Diverse religies: hindus, moslims, christenen, sikhs, jains. (Met de onfhankelijkheid is India wel in twee delen gesplitst: India en Pakistan, waarbij Pakistan een Westelijk en een Oostelijk deel had. Oostelijk Pakistan is in 1972 onafhankelijk geworden als Bangladesh).
  • Diverse sociale klassen, variërend van steenrijk tot straatarm. Deze tegenstellingen zijn gedeeltelijk gecorreleerd met klassen, maar in steeds mindere mate zo. Veel rijke businessmensen komen uit de de laagste van de 4 hoofdkasten: de Sudhra's, zij het uit de hogere kasten hierbinnen.
  • Grote gender tegenstellingen. Die zijn in India gemiddeld genomen groter dan in Afrika. Toch is dit ook weer heel divers, want al veel langer zijn er ook vrouwen in de hogere regionen van de politiek actief.

Al deze 5 soorten tegenstellingen zijn krachten die sociaal conflict veroorzaken. India wordt dan ook wel een laboratorium voor sociale conflicten genoemd. En toch is India, tegen alle voorspellingen in, na 60 jaar onafhankelijkheid nog steeds een democratie. Het zou goed kunnen dat hier heel wat interessante lessen te leren zijn over democratisering.

Mainstreamen of niet?

In India is de grote meerderheid van de bevolking Hindu. Daarnaast zijn er substantiële minderheden moslims, christenen, sikhs en jains.
Moslims vormen een aparte kaste, apart van de overige ongeveer 3000 kasten die er zijn. Christenen niet: die komen voor binnen de verschillende kasten. Dit verschil heeft uiteraard historische oorzaken, maar het is wel interessant om na te denken over de verschillen.

Je kunt het vergelijken met mainstreamen, een term die in ontwikkelingswerk nogal eens gebruikt wordt: je hebt dan niet persé een apart programma voor een bepaald aspect (b.v. hiv-aids), maar verweeft het in alle activiteiten en structuren van de organisatie.

Er zijn een hoop voordelen te bedenken voor deze benadering: christenen staan daardoor minder apart in de samenleving, minder een vreemd element van buitenaf; kunnen daardoor de samenleving meer van binnenuit beïnvloeden; de drempel voor mensen van een bepaalde kaste om christen te worden zou hierdoor minder kunnen zijn.
Nadelen zijn er ook te bedenken: houden christenen de negatieve aspecten (discriminatie, stigmatisering) van het kastenstelsel hierdoor niet mede in stand? Er zijn Dalit theologen (uit de allerlaagste kasten, ‘outcasts’) die inderdaad stellen dat dit gebeurt. (Zie ook mijn stukje over de Indiase christendenker Mangalwadi)

De parallel met Nederland is ook snel te bedenken: christenen in een eigen kaste of zuil, of christenen door de alle lagen van de samenleving heen verspreid?

(N.B. ik heb het met name over Andhra Pradesh, maar geloof dat voor het grootste deel van India hetzelfde geldt, maar b.v. voor een staat als Kerala waar zich grotere en veel oudere groepen christenen bevinden, zoals de Thomaschristenen, weet ik niet of hetzelfde geldt.)